Molukse KNIL'er Stefanus Ririhena

23 april 2020
Deel dit bericht:
'Ik trouwde om te voorkomen dat de Japanners mijn vrouw als troostmeisje zouden meenemen'

Door de oorlog kwam Stefanus Ririhena (1923) bij het KNIL terecht en vocht zowel tegen de Japanners als tegen Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Eenmaal in Nederland bleek de waardering hiervoor niet groot.

knil-veteraan-ririhena

Ik wist al jong dat ik predikant wilde worden en verlangde ernaar om aan de predikantenopleiding te beginnen. Maar daar kwam de oorlog tussen. Ik was 18 jaar toen ik een brief ontving, net als andere leeftijdsgenoten in mijn dorp. Ik kom van de Molukken, een aparte eilandengroep die deel uitmaakte van Nederlands-Indië. Ik ben geboren op het eiland Haruku in het dorp Wassu. Ik moest naar de keuring voor het leger. Ik was fit en sterk, kon bijvoorbeeld tot zeven meter diep duiken, dus als één van de weinigen uit mijn dorp slaagde ik en werd militair bij het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger.

De Japanners rukten op in Azië. Ik ging met mijn compagnie naar Ambon waar het centraal gezag was gevestigd en dat de Japanners wilden innemen. Ik herinner mij geen harde gevechten. Wel dat een vriend van mij geraakt werd door een afketsende kogel en overleed. We capituleerden en waren gevangenen van de Japanners. Omdat ze ons geen eten konden geven, mochten we naar huis.Eenmaal terug op Haruku moest ik werken voor de Japanners. We moesten een vliegveld aanleggen bij Pelau, een ander dorp op het eiland. Dat was hard werken.’

Troostmeisjes
‘De Japanners haalden troostmeisjes uit de dorpen, ongetrouwde jonge meisjes. Ik ben jong getrouwd met Elisabeth, om te voorkomen dat ze meegenomen werd. Het was een gearrangeerd huwelijk door mijn vader, maar we hadden ook al verkering. Er was dus zeker wel liefde in het spel. Het was een moeilijke tijd tot het einde van de Japanse bezettingstijd. Van de capitulatie hoorden wij pas via de pamfletten die uit vliegtuigen werden gegooid. De oorlog was daarmee niet afgelopen voor ons, want de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië barstte los. Wij kregen opnieuw een brief, drie vrienden uit ons dorp en ik, we moesten ons weer melden bij het KNIL.

Als je je niet meldde, was je een deserteur en dan kwam de militaire politie. Dus wij gingen, eerst naar Morotai, een eiland in de Noord- Molukken, waar de geallieerden zaten. Ik herinner me dat wij daar de zaak moesten overnemen, zodat de Amerikanen door konden naar de Filipijnen. We hebben dus niet hoeven vechten daar, het was al onder controle. Er waren wel Japanners die zich niet over wilden geven en de bossen in vluchtten. Wij moesten hen vinden, maar dat is niet gelukt in die diepe oerwouden. We vonden wel net verlaten slaapplaatsen. Na een tijdje kwam mijn vrouw ook over.’

ririhena-veteraan-knil

Later heb ik wel gehoord van andere Molukse KNIL militairen dat er op eilanden als Java en Sumatra veel ergere dingen zijn gebeurd. Denk aan de mensenlevens die over en weer kapot gemaakt zijn, maar ook lijfstraffen, martelingen. Het ergste wat ik heb meegemaakt was op Celebes, in de stad Makassar. Daar zijn wij aangevallen door de Permista, dat waren Indonesische strijdkrachten. Onze compagnie bestonden uit allemaal jonge Molukkers. Als je aangevallen wordt, dan ben je kwaad. Daar is hard gevochten. Ik zei tegen God: Ik wil niet dood en als ik niet zelf schiet, schieten ze mij dood. Amen. En dan ging ik. Ik heb mensen doodgeschoten, ja, maar hoeveel … het is beter daar niet meer over te praten.’

Doekje voor het bloeden
‘De Molukse jongens hadden hard voor Nederland gestreden. Na de onafhankelijkheid van Indonesië wilden de Molukken niet onder Indonesië vallen, maar de Indonesiërs wilden de Molukkers geen onafhankelijkheid geven. Uiteindelijk zijn we in 1951 naar Nederland gegaan. Het zou voor korte tijd zijn, want binnen een jaar zouden we met Nederland onderhandeld hebben, zodat we daarna weer terugkonden.

Zo vertrok ik op mijn 27e samen met mijn gezin richting Rotterdam. In Nederland werden we uit het leger ontslagen en kregen geen salaris meer, alleen een beetje zakgeld van drie gulden per week. Dat was een doekje voor het bloeden. Na tien jaar heb ik een brief naar de regering geschreven met de vraag hoe het met mijn pensioen zat. Ik bleek niks te krijgen.’

‘Ik was toen zo kwaad dat ik mijn koffer met militaire spullen uit het raam heb gegooid en vervolgens alles heb verbrand.’

‘Ik ben heel lang fel anti-Nederlands gebleven. Nederland deed niets voor onze zaak. Met de ouderdom ben ik steeds milder geworden en is die boosheid weg. Er is ook wel een bepaald eerherstel vanuit de Nederlandse regering gekomen, maar vooral omdat we er zelf achteraan zaten. Ook heb ik nog achterstallig salaris gekregen, de zogenaamde backpay. Maar de Nederlandse regering heeft hier zolang mee gewacht, dat er bijna niemand van ons meer over is. Ze zijn goed in het bewaken van de eigen schatkist.

Toen we in Nederland aankwamen, gingen we eerst naar Amersfoort, naar het voormalige concentratiekamp daar. Hier werden we onderzocht op ziektes en konden er bijkomen. Na Amersfoort volgde Vught en daarna kwam ik terecht in Wierden, dicht bij Almelo. Daar woon ik nog steeds. Ook dit was een kamp, buiten het dorp. Er was geen verwarming, alleen koud water en we moesten alles lopend doen. Maar we waren een hechte gemeenschap, daar heb ik warme herinneringen aan.’

‘Ons verhaal als Molukse veteranen is niet een en al kommer en kwel. We voelen ons rijk doordat we nu twee culturen met ons meedragen, de Molukse en de Nederlandse.’

Eindelijk erkenning

Het duurde jaren voordat de rol van de Molukkers in Nederlands-Indië op waarde werd geschat. Duizenden Molukse militairen hebben trouw meegevochten aan Nederlandse zijde, en hoopten op eigen onafhankelijke republiek in een gedekoloniseerd Indonesië. Het nieuwe Indonesische bewind drukte opstanden echter de kop in, waarna bijna 4000 Molukse KNIL-veteranen in 1951 naar Nederland werden verscheept, en kwamen terecht in kampen. En werden ze onverwacht uit militaire dienst ontslagen. De offers die ze brachten werden pas veel later, enigszins en slechts gedeeltelijk gecompenseerd.

Predikant
‘Ik werkte in het begin van de Hollandse tijd vaak op het land, kersen plukken. Illegaal natuurlijk, want we mochten formeel niet werken, we zouden immers teruggaan. Maar de jaren gingen voorbij. Ik kreeg in totaal zes kinderen. Later kreeg ik een echte baan, bij een textielfabriek in Nijverdal. Daar had ik een goede baas. Tot vijf jaar terug ontving ik nog ieder jaar een kerstpakket.

Op mijn 58ste ging ik met de VUT en kon ik mij fulltime toeleggen op mijn functie als predikant, wat ik altijd al wilde. Tot mijn 80ste jaar heb ik gepreekt, in het hele land. Ik kon geen nee zeggen als ik weer eens gevraagd werd ergens te spreken, zo groot was mijn bezieling. Ik woon nog zelfstandig en kijk, ik heb al mijn tanden nog. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, ik zeg het vaak.’

‘Ik ging tot voor kort nog ieder jaar terug naar Wassu, mijn geboortedorp. Op 15 augustus 2018 heb ik voor het eerst namens de Molukse veteranen een krans gelegd tijdens de herdenking in Den Haag bij het Indiëmonument, voor de militairen die omkwamen in de strijd tegen de Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog.’

‘Dat deed ik ook voor alle militaire en burgerslachtoffers van de bersiapperiode, en van de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië na de oorlog met Japan.’

Dit interview is gedeeltelijk gebaseerd op het interview met Stefanus Ririhena dat eerder op 15 augustus 2018 in dagblad Trouw is gepubliceerd.

Bijlage vol moed

Meer verhalen van Tweede Wereldoorlog-veteranen zijn te lezen in de speciale bijlage van Checkpoint 03.