Het Joodse Arbeitskommando in Deep

21 juni 2019
Deel dit bericht:
Het bestaan van een apart krijgsgevangenkamp voor Joodse militairen is vrijwel onbekend.

De Nederlandse veteraan Ben de Jong (1920-2010) maakte van 1943 tot het einde van de oorlog deel uit van een Arbeitskommando dat bestond uit Joodse krijgsgevangenen. Het bestaan van een apart krijgsgevangenkamp voor Joodse militairen is vrijwel onbekend. De Jong vertelt erover in de Interviewcollectie Nederlandse Veteranen.

Fotografie: NIMH / International Committee of the Red Cross

De Jong werd in 1920 geboren in een niet-orthodox Joods gezin in Amsterdam. Hij werd in 1939 voor zijn dienstplicht opgeroepen en diende als chauffeur bij het korps Motordienst. Zijn vader was reserve-majoor en commandant van het 1e Autobataljon van hetzelfde korps; een Joods officier was destijds een bijzonderheid. Na de capitulatie in mei 1940 mocht De Jong naar huis, maar in juni 1943 moest hij zich alsnog melden om in krijgsgevangenschap te gaan. “Volgens de Conventie van Genève mochten ze officieren niet laten werken. Soldaten konden ze laten werken. Ze hadden gewoon arbeidskrachten nodig. Daar kwam het op neer. […] En ik was in dubio. Wat moest ik doen? Ja, wat zou er gebeuren? Want ik moest me wel met mijn Jodenster op mijn uniform melden.” De Jong ging.

Hij kwam terecht in een Joods krijgsgevangenenkamp in het Duitse Ostseebad Deep, tegenwoordig de populaire Poolse badplaats Mrzezyno. In het kamp zaten al vijftig Franse en zo’n tien Servische (volgens De Jong Hongaarse) Joodse krijgsgevangenen. De Nederlandse groep bestond uit 19 Joodse krijgsgevangenen. De Jong had een HBS-diploma en sprak Frans en Duits. Hij werd door de Nederlanders als hun vertrouwensman aangewezen en verzorgde in die hoedanigheid de communicatie tussen de Nederlanders en de kampleiding.

“We gingen in de bossen bomen kappen, wagons omladen, spoorwegen repareren, we hebben aan de Oostzee aan het strand bunkers gebouwd.” Tussen de middag mochten ze even in de zee zwemmen. De Duitsers respecteerden de Conventie van Genève. Volgens De Jong lag dat aan het feit dat er ook Duitsers in krijgsgevangenschap zaten; als de Joodse krijgsgevangenen niet goed werden behandeld, zou dat gevolgen kunnen hebben voor Duitse krijgsgevangenen.  Elke Nederlander in het kamp kreeg  twee keer per maand een voedselpakket van het Amerikaanse of het Zweedse Rode Kruis. “Het Nederlandse Rode Kruis schoot hevig tekort”, aldus De Jong.

Nederlandse (reserve)officieren in krijgsgevangenkamp Oflag XXI C/Z Grüne bei Lissa ontvangen een voedselpakket van het Rode Kruis.

Ondanks de goede behandeling maakten de Joodse krijgsgevangenen zich grote zorgen over het lot van hun weggevoerde familieleden. Op 10 juli 1944 schreef De Jong een brief aan Annie van Tijn, een familievriendin met wie hij contact onderhield en met wie hij na de oorlog trouwde: “Met mijn familie heb ik nog steeds geen contact. Alhoewel ik nog steeds nieuwe dingen onderneem. Wie weet hoe dicht zij bij mij zijn. Indien ik maar één woord van ze hoorde!” Hij had de directie van het kamp Westerbork een brief geschreven met de vraag of zijn vader – die immers ook militair was – mocht overkomen naar het krijgsgevangenkamp in Deep. Op 12 juli 1944 kreeg hij van de directie te horen dat hij zijn poging om met zijn ouders in contact te komen als “definitief mislukt” moest beschouwen. Pas na de oorlog zou hij er achter komen dat zijn ouders al in 1943 in de gaskamers van Sobibor waren vermoord.

In augustus 1944 bezocht de Zweedse diplomaat Gavrell het Joodse krijgsgevangenkamp om te controleren of de Duitsers zich aan de Conventie van Genève hielden. “Een keer per jaar kwam de Zweedse ambassadeur bij ons – dat heb ik twee keer meegemaakt – en die sprak met mij apart. Dat was ook volgens de regels van de Conventie van Genève. Daar mochten de Duitsers niet bij zijn. En dan kon ik alles vertellen wat ik op mijn hart had. Die vroeg ook: Worden jullie goed behandeld? Worden jullie niet mishandeld? Hebben ze wel eens met een wapen gedreigd? Kijk als ik gezegd had ‘we worden mishandeld’ dan gaf de Zweedse Ambassade dat door aan de Amerikanen of de Engelsen en dan wisten de Duitsers wel wat ze te wachten stond.”

Ansichtkaart van Ostseebad Deep.

In december 1944 bezocht Gavrell het kamp opnieuw. De situatie was sinds zijn vorige bezoek niet wezenlijk veranderd. Ondertussen kwam het Russische leger steeds dichterbij. In april 1945 werden de negentien Joodse krijgsgevangenen naar een kamp in de omgeving van Rostock overgeplaatst. Volgens De Jong namen hun Duitse bewakers onderweg de benen, toen zij hoorden dat de geallieerden vanuit het westen Rostock binnen waren getrokken. In de chaotische tijd die volgde, moesten zij zelf aan voedsel zien te komen en vervoer regelen om naar Nederland terug te komen. Alle negentien Joodse krijgsgevangenen wisten volgens De Jong de oorlog te overleven.

Geïnteresseerd in de verhalen van veteranen? Die kunt u beluisteren in onze Interviewcollectie Nederlandse Veteranen. Luister hier naar het interview met Ben de Jong.