De bevrijding in West-Nederland, mei 1945

5 mei 2020
Deel dit bericht:
Vier veteranen vertellen over hun ervaringen in de eerste chaotische dagen na de Duitse capitulatie.

Op 4 mei 1945 capituleerden de Duitse troepen in Noordwest-Europa. De capitulatie ging formeel in op 5 mei om 08.00 uur. In West-Nederland ontstond een machtsvacuüm. Het Canadese leger was nog niet gearriveerd, de Duitsers liepen bewapend rond en de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) popelden hen te ontwapenen.

De Canadese generaal Charles Foulkes had Prins Bernhard laten weten dat de BS geen Duitse troepen mochten ontwapenen. Dat was voorbehouden aan Canadese militairen. De BS mochten zich niet gewapend op straat vertonen en geen Duitse soldaten provoceren. De prins had de BS, die lang naar dit moment van overwinning hadden verlangd, niet overal in de hand. Op een aantal plekken ging de BS tegen de orders in over tot ontwapening en arrestatie van Duitse militairen. Dat leidde op sommige plaatsen tot schermutselingen en vuurgevechten, waarbij doden en gewonden vielen. Ook begonnen de BS met het oppakken van NSB’ers en ‘vermeende’ collaborateurs. Vier veteranen vertellen over hun ervaringen in de eerste chaotische dagen na de Duitse capitulatie.

De Bewakingstroepen in de Alblasserwaard
Om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen zat Henk Harrewijn (1927) de laatste jaren van de oorlog ondergedoken in het gebouw van de landbouwcoöperatie in zijn geboortedorp Giessenburg in de Alblasserwaard (Zuid-Holland). Na de bevrijding meldde Harrewijn zich meteen bij de Bewakingstroepen, een van de twee delen van de BS (de Stoottroepen waren het andere deel). “Dat ging van Hardinxveld-Giessendam uit. Een hoofd van de lagere school was de commandant. ’s-Morgens ging ik met een overall aan en een band om je arm op de fiets daarheen en dan kreeg je daar opdrachten.” Harrewijn stond op een kruispunt in de polder op wacht en moest iedereen checken.

“Wij hadden een lijst waar alle NSB’ers op stonden en alle zwarthandelaren. Maar ja, daar kwam praktisch heel weinig langs. Dus dan zetten wij een luciferdoosje op het beton en dan gingen we liggen en dan schoten we op het luciferdoosje. Je schoot heel de polder horizontaal over. Achteraf levensgevaarlijk natuurlijk, maar je dacht daar toen anders over, een beetje gemakkelijk.”

Harrewijn diende alle auto’s tegen te houden en te controleren. “We waren met z’n tweeën. Een hield hem op en als die door reed moest de ander een schot lossen. Dan konden ze [bij de volgende post] horen dat die doorgereden was. Ja, we dachten dat is allemaal theorie, daar komt nooit iets van. Maar op een gegeven moment in de nacht komt er een auto aan en ik zou hem ophouden en mijn collega moest schieten als het nodig was. En die auto stopt niet en die collega schoot niet. Ik neem dat geweer en ik schiet over die auto heen en toen stopte hij wel. En weet je wie er in zat? De top van de Irene Brigade die in Frankrijk geland was.” Harrewijn lacht: “Ik werd gelijk ingeladen.” Hij werd afgeleverd bij zijn commandant in Giessendam. “Ik heb er nooit niks meer van gehoord. Ze hebben niks gezegd dat ik iets verkeerd gedaan heb, want wij hebben gewoon gedaan wat we opgedragen kregen. Maar we hebben er ook nooit meer gestaan.”

1 / 1

Daarna moest Harrewijn met zijn maten enige tijd gearresteerde NSB’ers in de Willemskazerne in Gorinchem bewaken. Vervolgens gingen ze naar Rotterdam. “Kwamen we in een school en toen kregen we dienst doen in particuliere huizen. Daar waren Rijksduitsers in opgesloten. En die moesten wij daar bewaken. Dan was je met z’n tweeën. Maar hier [in de Alblasserwaard] deed je dienst met jongens uit je eigen omgeving en dat was vertrouwd, dat ging allemaal goed.” In Rotterdam werden ze gemengd met jongens uit Rotterdam. “En toen kwamen er moeilijkheden, want de vrouwen van die Rijksduitsers kwamen aan de deur en die wilden naar binnen. Maar wij hadden de opdracht dat [dat] absoluut niet mocht. Maar die brachten van alles mee dat wij konden krijgen als ze naar binnen mochten. Dat ging bij mij niet op, maar die jongens uit Rotterdam dachten daar anders over. En dat liep toen uit de hand; dat kon ik niet verwerken. Toen ben ik naar de commandant gegaan en ik heb mijn ontslag genomen.” Hij vertelt lachend verder: “En toen ben ik van Rotterdam naar huis gelopen, 35 kilometer, want er was toen geen vervoer of niks.”

De schietpartij op de Dam
Henk Poen (1913-2011) was beroepskorporaal bij het korps Politietroepen toen de Duitsers op 10 mei 1940 Nederland binnenvielen. Na de capitulatie nam hij wapens en munitie van het Nederlandse leger in. Daarna werd hij naar huis gestuurd. Na enige tijd kreeg hij een oproep voor een baan bij de Amsterdamse politie. Hij kwam terecht op het bureau Warmoesstraat. Poen was onder meer belast met de controle van persoonsbewijzen. Naar eigen zeggen was hij “goddank” niet betrokken bij de afvoer van Joodse arrestanten. Via zijn collega Klaas Buis raakte hij betrokken bij het verzet: “We kwamen elkaar wel eens tegen en zo is dat gegroeid, denk ik.” Poen maakte vanaf 5 september 1944 formeel deel uit van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS), maar dat stelde lange tijd weinig voor. Ze hoorden helemaal niets en kregen geen opdrachten. “Er was helemaal geen sprake van Binnenlandse Strijdkrachten bij bureau Warmoesstraat”, aldus Poen.

1 / 1

Pas op 4 mei 1945 kreeg Poen te horen dat hij deel zou uitmaken van een eenheid die met operatie Three Castles (vernoemd naar een bekend sigarettenmerk uit die tijd) was belast. In het najaar van 1944 had de leiding van de BS in Amsterdam een geheime operatie opgezet om drie cruciale overheidsgebouwen in het centrum (het Postkantoor, het Rijkstelefoonkantoor en het Geldkantoor, alle drie gelegen achter het Paleis op de Dam) in te nemen om ze te beveiligen tegen eventuele vernietiging door de Duitsers. Met deze taak was het zogenaamde Three Castles-bataljon belast, bestaande uit zo’n driehonderd man van een lokale knokploeg, het studentenverzet en het politiebureau Warmoesstraat. Poen maakte deel uit van de politiecompagnie van het Three Castles-bataljon.

Het Three Castels-bataljon begon op 7 mei met de inname van de drie gebouwen. De BS brachten de Duitsers die in deze gebouwen zaten via de achteringang het Paleis op de Dam, dat enkele dagen daarvoor in het geheim was bezet, binnen en hielden ze daar vast. Vanuit Sociëteit De Groote Club, een pand op de hoek van de Dam en de Kalverstraat waarin personeel van de Kriegsmarine zat, was goed te zien dat de Duitse militairen werden opgebracht en in het Paleis verdwenen. In De Grootte Club nam de spanning toe; de leden van de Kriegsmarine waren niet van plan zich te laten ontwapenen door de BS. Om 15.00 uur brak er een vuurgevecht uit tussen de BS en de Duitsers in De Grootte Club. Op de Dam was een grote feestvierende menigte bijeen die dacht dat de komst van de geallieerden nabij was. De aanwezigen kwamen onder vuur te liggen en er viel een groot aantal doden en gewonden.

Poen vertelt wat hij meemaakte op 7 mei:

“Als je hier het paleis hebt, dan had je daar een straat, hier de Kalverstraat, en hier een groot tehuis.[…] Daar werd vanuit geschoten, die schietpartij op de Dam. 23 mensen werden er gedood. En toen stonden wij aan de achterkant van het paleis. Postkantoor hier, en hier stonden wij en hier werd er geschoten vanuit die hoek. Gatverdarrie. Ook dat hebben we meegemaakt. En uh, ja die mensen vluchten allemaal weg. En dan had je bij het postkantoor een kelder, een schuilkelder en daar werden ze allemaal heengebracht.”

Veel kon Poen niet doen; het verzet had een groot tekort aan wapens. “Wij hadden geen wapens, wij hadden één sten zonder munitie. Dan was je lid van de BS. We hadden niks. We [de politie] hadden onze wapens ook in moeten leveren.”

Na anderhalf uur keerde de rust en orde terug. Of dat kwam door interventie van leidinggevende Nederlandse en Duitse officieren of door te dreigen de Groote Club, die naar verluidt vol lag met wapens en munitie, met een bazooka (antitankwapen) te beschieten, is niet duidelijk. Lange tijd werd aangenomen dat er die middag ruim twintig doden vielen. Gedetailleerd onderzoek door de in 2013 opgerichte stichting Memorial voor Damslachtoffers 7 mei 1945 wees echter uit dat er naast ruim honderd gewonden zeker 32 dodelijke slachtoffers waren.

1 / 1

De Binnenlandse Strijdkrachten in Kralingen-Oost
George Ballieux (1921) uit Maastricht moest onderduiken toen bekend werd dat hij informatie over Duitse treintransporten aan het verzet had doorgegeven. Met een vervalst persoonsbewijs werd hij inspecteur van de gaarkeukens in Rotterdam. Hij raakte betrokken bij het verzet waar hij zich bezighield met wapendroppings en de distributie van wapens. Hij maakte deel uit van compagnie oost van de Binnenlandse Strijdkrachten in Rotterdam, onder leiding van Dirk Van Exel. “Onze opdracht was – van de compagnie oost – tegengaan van het eventueel opblazen van de waterleiding. In Kralingen waren de bassins voor de watervoorziening van Rotterdam. […] We hadden tekeningen van de directie. We hadden een heel plan waar wij zouden zitten om te voorkomen dat de Duisters de zaak zouden opblazen als ze weggingen.” De bezetting van de bassins in Kralingen ging niet door toen de Duitsers lieten weten te capituleren.

Het BS-bataljon waartoe compagnie oost hoorde, verzamelde zich op 4 mei in de Libanon Hogere Burgerschool (HBS) aan de Ramlehweg in Kralingen-Oost waar ze de daaropvolgende dagen verbleven. Ze gingen naar een depot waar wapens werden uitgedeeld. Ze droegen allemaal een regenjas waaronder ze hun wapen verborgen en liepen terug naar de HBS aan de Ramlehweg. “Allemaal keurig verlopen, er is niks gebeurd. Maar ik moet d’rbij zeggen, [w]e hadden geen munitie.” Om te voorkomen dat er ongelukken zouden gebeuren, had bataljonscommandant Koos (oom Koos) van Tolk namelijk besloten geen munitie uit te geven. “Nou ja je moest toch uitkijken. In Amsterdam is het een reuze troep geworden en dat is in Rotterdam gelukkig voorkomen.” De bevrijdingsfeesten verliepen vrij geruisloos voor de jongens in de HBS:

“De bevrijding is aan ons voorbij gegaan, alle feesten, want wij zaten in die HBS bij wijze van spreken opgesloten.”

Toen zijn compagniescommandant, Dirk van Exel, werd teruggeroepen naar het gemeentehuis waar hij werkte, kreeg Ballieux de leiding over de compagnie. Ballieux had wachtdienst toen een grote Engelse wagen het terrein van de HBS opreed.  “En daar stapt een officier in een Engels uniform met een rode band om zijn pet uit. Met een pijp in zijn mond. Nou ja dat kon niemand anders zijn dan prins Bernhard. En die komt naar boven toe en ik zeg: ‘Ik ben André [Ballieux’s schuilnaam], ik ben de compagniescommandant hier en ik heb de wacht’. En hij zegt: ‘Wie is hier de commandant?’ En ik zeg: ‘Dat is ome Koos’. Hij zegt: ‘Wie is oom Koos?’ En ik zeg: ‘Dat is de commandant’.” Lachend vertelt hij verder: “Wij kenden geen andere namen en functies en dergelijke dingen in de ondergrondse.”

1 / 1

Bataljonscommandant ‘oom Koos’ stuurde Ballieux naar de commandant van het eerste Nederlandse marineschip dat de Rotterdamse haven na de oorlog weer aandeed. “Nou en ik dus naar de haven toe en ik meld me en zeg: ‘Ik kom namens oom Koos’. ”Hij had zijn overall aan met daarop het embleem van de BS en het onderscheidingsteken van compagniescommandant. En hij had een helm opgezet. “Dus ik maakte schijnbaar toch wel een beetje indruk”, vertelt Ballieux lachend. “En toen zegt die commandant: ‘Nou bedank oom Koos namens mij voor het welkom heten, maar ik heb een functie voor je’. Die geeft mij meteen een legitimatiebewijs van de Koninklijke Marine. En ik werd teruggestuurd naar oom Koos met de mededeling van dat ik oorlogsvrijwilligers moest gaan werven voor de marine.” De marine zocht oorlogsvrijwilligers voor de Nederlandse mariniersbrigade die in de Verenigde Staten was opgericht om in Nederlands-Indië Japanners te verdrijven. Met toestemming van oom Koos hing Ballieux wervingsposters op in de HBS. Hij kreeg veel respons van BS’ers die naar Amerika wilden. Als laatste zette hij zichzelf op de lijst.

1 / 1

Collaborateurs in Weesp
Daniel van Dijkhuizen (1919-onbekend) groeide op in een arm gezin in buurtschap Vinkenbuurt tussen Abcoude en Weesp. Op 16-jarige leeftijd ging hij aan de slag in de chocoladefabriek van Van Houten in Weesp. In mei 1940 was hij dienstplichtig soldaat en tijdens de oorlog vervoerde hij met zijn handkar wapens voor het verzet in Weesp. In plat Amsterdams met hier en daar wat Engelse woorden –  hij emigreerde na de oorlog naar Australië  – vertelt Van Dijkhuizen over zijn werkzaamheden voor de BS.

Na de capitulatie kreeg hij te horen dat de BS bovengronds zou gaan optreden. Dat leidde tot verassingen. “Toen keek je nog raar op, verrek was je er één, was jij er ook één? Ik bedoel je wist dat niet van elkaar, je wist dat van een paar.” Hij kreeg een oranje armband en een speldje van zijn sectiecommandant die hij niet eerder had ontmoet. “Die had ik nooit ontmoet, nee, nee. […] Die zegt daar en daar moet je heen en daar kregen we een geweer, of een stengun. Daar werden we bewapend.” Ze werden ondergebracht in een school in Weesp. “En daar sliepen we ’s-nachts op wat stro.”

In het begin was het onduidelijk hoe de Duitsers die nog in Weesp rondliepen, zouden reageren.

“En dan loop jij met een stengun op je rug en dan staat daar een mof daaro voor schildwacht met een geweer. Dan sta je wel even te kijken wat ga je doen.”

De Duitsers greep zijn geweer en Van Dijkhuizen wilde zijn stengun pakken maar werd tegengehouden door een collega. Volgens Van Dijkhuizen schoot de Duitser niet op hem omdat hij ook wel inzag “dat dat onnozel was natuurlijk”. Het was immers “al vrede”.

“We moesten alle wegen afzetten van Weesp. Dat er niet verkeerde elementen in Weesp kwamen of uit Weesp zouden gaan. Soo, we sloten heel Weesp af. Soo, we stonden gewoon op wacht dag en nacht.” Ze moeten collaborateurs oppakken. “De mensen die fout geweest waren die moesten we oppakken. Soo, die pakten we ook op en die deden we in een kamp in Weesp waar de moffen in hadden gezeten.” Ze wisten precies wie ze moesten hebben. “Dat stond allemaal geregistreerd en je wist het. Hij is NSB’er en he is een collaborateur en he werkte voor de moffen.”

1 / 1

Van Dijkhuizen was getuige van het kaalscheren van ‘moffenmeiden’. “NSB’ers like die vrouwen, die met moffen uitgegaan waren, die scheerden we allemaal kaal. En sommigen well kregen ze teer op de kop, deden ze d’r veren op.” Van Dijkhuizen was niet direct betrokken. “Ik heb daar niet aan mee gedaan, want ik stond op wacht. Je hoorde die vrouwen schreeuwen natuurlijk, want ja die koppen werden kaal geknipt.” Hij hield ze niet tegen, maar vond het wel onrechtvaardig dat vooral vrouwen uit de arbeidersklasse de klos waren en vrouwen uit hogere kringen, zoals de dochter van een onderdirecteur van de chocoladefabriek Van Houten, de dans vaak wisten te ontspringen.

De Canadezen komen
Het duurde enkele dagen voordat de Canadese troepen in West-Nederland verschenen. Op 7 mei doken de eerste geallieerde troepen op in Utrecht en Amsterdam. De volgende dag trokken ze Rotterdam en Den Haag binnen. Van Dijkhuizen vond het prachtig toen hij de Canadezen in Weesp zag:

Well, toen we de Canadezen zagen binnentrekken toen voelde je geweldig. Ik bedoel de druk was weg. Je wist dat je weer vrij kon bewegen, zonder om de hoek te kijken en achter je te kijken.”

Op de Waddeneilanden moesten de bewoners wat langer wachten. Canadese troepen bereikten Texel op 20 mei, waar de Duitsers net de opstand van de Georgiërs hadden neergeslagen. Daarna volgden Terschelling (29 mei), Vlieland (31 mei) en Ameland (3 juni). Schiermonnikoog, waar zich zeshonderd Duitse militairen hadden verschanst, was op 11 juni het laatste stukje Nederland dat door het Canadese leger werd bevrijd.

Luister hier naar de interviews met Henk Harrewijn
Luister hier naar de interviews met
Henk Poen
Luister hier naar de interviews met
George Ballieux
Luister hier naar de interviews met
Daniel van Dijkhuizen